Promotieonderzoek – David Sander: Bijzondere eerlijkproceskwesties bij verdachte rechtspersonen

Rechtspersonen worden in Nederland steeds vaker betrokken in het strafrecht. Dat komt mede door het grote (en toenemende) aantal rechtspersonen in ons land en de grote (en toenemende) hoeveelheid nationale, EU- en internationale wet- en regelgeving waaraan ze onderworpen zijn en bij overtreding waarvan ze kunnen worden geconfronteerd met strafrechtelijke vervolging. Als tegen hen een criminal charge wordt ingesteld, hebben ze recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De toepasselijkheid daarvan op verdachte rechtspersonen roept twee vragen op.

De eerste is welke eerlijkproceskwesties verdachte rechtspersonen ervaren. Deze hoeven niet dezelfde te zijn als de eerlijkproceskwesties die verdachte natuurlijke personen ervaren. In mijn onderzoek ga ik ten eerste op zoek naar bijzondere eerlijkproceskwesties: eerlijkproceskwesties die verdachte rechtspersonen ervaren, maar natuurlijke personen niet, minder vaak, minder snel of anders. Een voorbeeld. Verdachte rechtspersonen hebben het zwijgrecht als ze verhoord worden (art. 29 lid 2 Sv en 6 lid 1 EVRM). Rechtspersonen kunnen niet zelf spreken of zwijgen. Daardoor zijn verhoren in strafprocessen tegen rechtspersonen gesprekken met natuurlijke personen en kunnen verdachte rechtspersonen hun zwijgrecht alleen uitoefenen via natuurlijke personen. Als in het kader van een strafproces tegen een rechtspersoon natuurlijke personen worden gesproken, kunnen zij zelf ook verdachten zijn (met een zelfstandig zwijgrecht), kunnen zij getuigen zijn (met een spreekplicht tegenover rechters) of kunnen zij vertegenwoordigers zijn (met een van de verdachte rechtspersoon afgeleid zwijgrecht). De wet noch rechtspraak maakt duidelijk wie tot de laatste categorie behoort. Dat geldt niet alleen met betrekking tot het zwijgrecht, maar met betrekking tot alle eerlijkprocesrechten van verdachte rechtspersonen die ze alleen via natuurlijke personen kunnen effectueren (bijv. het recht op rechtsbijstand en ondervragingsrecht (art. 6 lid 3 sub c en d EVRM)). De kwestie welke individuen namens een verdachte rechtspersoon met van hem afgeleide rechten zijn eerlijkprocesrechten kunnen uitoefenen, is slechts een van vele bijzondere eerlijkproceskwesties.

De tweede vraag is wat het recht op een eerlijk proces voor verdachte rechtspersonen inhoudt. Dit recht is van origine een mensenrecht, zodat de toepasselijkheid ervan op rechtspersonen niet evident is. Weliswaar is gezien de rechtspraak van het EHRM duidelijk dat verdachte rechtspersonen dit recht hebben en valt daarvoor vanuit rechtstheoretisch en normatief perspectief veel te zeggen, maar mensenrechten in het algemeen en het recht op een eerlijk proces in het bijzonder hebben voor rechtspersonen niet noodzakelijkerwijs dezelfde inhoud als voor natuurlijke personen. Daarom ga ik in mijn onderzoek ten tweede op zoek naar de specifieke betekenis van art. 6 EVRM voor verdachte rechtspersonen. Dat doe ik mede op basis van rechtsvergelijkend onderzoek naar andere regionale mensenrechtensystemen, zoals het Inter-Amerikaanse, waarin rechtspersonen geen aanspraak kunnen maken op mensenrechten.

Ten derde waardeer ik in mijn onderzoek de geïdentificeerde bijzondere eerlijkproceskwesties in het licht van de specifieke betekenis van art. 6 EVRM voor verdachte rechtspersonen. Ik sluit het onderzoek af met een verkenning van oplossingsrichtingen voor eventuele problematische kwesties.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *